In mijn beleving joelde het publiek, ging de speaker uit zijn dak en stond alles en iedereen op de kop. Hectiek alom tijdens de finale van de zesde wedstrijd om de marathoncup in Haarlem. Twintig ronden voor het einde glippen we weg, teams laten zich afzakken, het peloton rijdt op een lint en spat uiteen en de laatste ronden dienen zich aan. Een echte marathonkraker. En ik, ik zit in de kopgroep. De beslissende.

Dit is 'm, denk ik. Zoiets voel je gelijk als je met een groep wegrijdt. Dit is 'm, en straks ga ik finale rijden. Ik dacht meteen terug aan zeven jaar geleden. Aan Tristan Loy, Henk Angenent en ik. Die moest ik ook winnen, al vond ik dat toen nog niet. Ik was nog het broekie, Loy de tempobuel, Angenent mijn Elfstedenheld. Duizend euro, zei René Ruitenberg. Duizend euro als je wint!

René, die me vanuit de B’s had opgepikt en als reserverijder bij zijn team had gevoegd, was bang dat ik al tevreden was met een zekere podiumplek. Die angst was terecht. Het was mijn eerste jaar als A-rijder. Omdat ploegmaat Casper Helling geblesseerd was geraakt mocht ik in de basis starten. En toen was het 23 december 2006. Een heerlijke, frisse zaterdagavond in Amsterdam. Loy en Angenent waren met me rond gereden. Ik had het goede groepje te pakken die avond. Ik kon het haast niet geloven toen we de staart van het peloton te pakken hadden. 

René ving me op en sprak de woorden. Het uitermate tevreden en ongelofelijke gevoel van die podiumplek in mijn debuutjaar maakte rap plaats voor de wil om te winnen. Duizend euro! 

Tristan Loy en Henk Angenent hadden waarschijnlijk nog nooit van me gehoord. In de laatste vijf ronden werd niet aangevallen. Ze durven wel tegen elkaar te sprinten blijkbaar. Met mij hielden ze geen rekening. Henk was zelfs zo vriendelijk de sprint rustig met windje tegen aan te trekken. Ik dacht: dit kan ik niet meer verliezen. En ik verloor ook niet.

Dan denk je dus dat er heel wat aan zit te komen. 

Wat volgde waren zes jaar marathonschaatsen zonder overwinning. Ieder jaar kwam ik er dichter bij, maar leek het tegelijkertijd verder weg. De onbevangenheid van dat eerste jaar maakte plaats voor angst om te winnen. Zo’n vijf keer verloor ik een sprint om de zege op enkele centimeters. Sprints die ik op papier had kunnen winnen. Op een gegeven moment ga je geloven dat het nooit meer goed komt. 

Daar gingen we. Jouke Hoogeveen, Bart Mol en ik. Op papier moet ik die winnen, maar ja, dat is op papier. Ik voel alleen mijn slechte benen. De slechtste benen van het jaar. Dat zul je altijd zien, dat je met slechte benen in de juiste slag terecht komt. Ik heb met een stuk betere benen kansloos verloren.

Hoogeveen demarreert. Natuurlijk doet Hoogeveen dat. Maar Hoogeveen is in vorm en dan doet dat pijn. Mol pareert, en dat is mooi meegenomen. Nu is én de kopgroep én het verloop van de finale dus perfect. Nu kan ik het zelf alleen nog maar verkloten. 

Op zeshonderd meter verlammen m’n spieren van alle negatieve energie. Op vijfhonderd meter doe ik een schietgebedje, alsof de Heer een voorkeur zou hebben voor wie van de drie. Op vierhonderd meter zeg ik tegen mezelf: als je dit verliest, vergeef ik je dat nooit. Op driehonderd herpak ik mezelf en wacht ik op het goede moment. Op honderd meter weet ik het. Dit is 'm.

Eindelijk. Zeven jaar later. Ik kan niet alleen schaatsen, maar ook nog winnen. Van mezelf.

Geert Plender is marathonschaatser bij Team Van Werven.