In 1952 was het hardrijden op de schaats in het 'heilige' Bislett-stadion van Oslo voor alle Noren het belangrijkste onderdeel van de Winterspelen. De kaarten voor het schaatsen waren al weken van tevoren uitverkocht. Door de successen van Hjalmar Andersen (drie maal goud) was er voor het Noorse sportpubliek eigenlijk maar één sport die er toe deed.
Hoe anders was dat vier jaar later bij de Winterspelen in het Italiaanse Cortina d’Ampezzo. Het hardrijden interesseerde de Italianen nauwelijks. Ze waren zelfs niet bereid om in het stadje een 400-meterbaan aan te leggen, laat staan om een stadion te bouwen. Het hardrijden werd verbannen naar het 15 kilometer buiten Cortina gelegen Misurina-meer. Alsof er sinds Jaap Eden niets veranderd was, werd dit op 1756 meter hoog gelegen meer een 'olympische ijsbaan' aangelegd.
Hoe je zo’n baan op een vanaf november dichtgevroren en ondergesneeuwd meer aan moest leggen? De Italianen hadden geen idee. Uiteindelijk kwamen de organisatoren terecht bij de Zweedse ijsmeester Gösta Nilsson, die in eigen land ervaring had met het aanleggen van zulke ijsbanen. Gezien de hoogte van het meer, hoger nog dan de destijds beroemde record-ijsbaan in het Russische Alma Ata, nam hij de uitdaging aan: "Dit wordt mijn antwoord op Alma Ata", zo verklaarde hij op 12 december 1955 strijdlustig tegenover het ANP. Het grote probleem van natuurijsbanen op bergmeren, zo wist Nilsson (en zo weten ook de ijsmeesters van de Friese meren) is de vorming van zogenaamde 'kistwerken'.
"Een bevroren meer", zo vertelde Nilsson, "is als een levend wezen. Voortdurend beweegt het en verandert het. Het ijs gaat druk uitoefenen op de oevers, en daardoor ontstaan bulten en scheuren. Slechts door de baan tot een drijvend eiland te maken, kunnen zulke scheuren voorkomen worden."
De manier waarop Nilsson zijn 'drijfijsbaan' maakte was simpel, maar behoorlijk arbeidsintensief: hij liet rond het 400 meter-ovaal gewoon een geul van een halve meter breed uit het veertig centimeter dikke ijs zagen. Dagenlang was hij met Italiaanse ijshakkers in de weer. Toen de klus geklaard was, moest elke ochtend de ’s nachts weer dichtgevroren geul opnieuw uitgehakt worden. Van half december tot de start van de 10.000 meter op 31 januari werd zo elke ochtend de olympische ijsbaan drijvend gehouden.
De Noren Knut Johannesen (links) en Hjalmar Andersen trainen op de olympische ijsbaan
Hoe snel deze unieke drijfijsbaan kon zijn, bleek al bij testwedstrijden op 22 januari. Het Russische sprintcanon Jevgenij Grisjin verbeterde het Alma Ata-wereldrecord van zijn landgenoot Sergejev met meer dan een halve seconde en bracht het op 40,2. Een week later evenaarde Grisjin op de olympische sprint zijn kersverse wereldrecord en won goud. Ook op de 1500 meter ging het wereldrecord eraan. Grisjin en Sergejev deelden het goud in 2.08,6. Op de lange afstanden bleek de ijle lucht voor de meeste rijders ook een nadeel: ze kwamen letterlijk lucht tekort. Bovendien zorgde mist tijdens de 10 kilometer voor een stroeve baan, waardoor de langste schaatsafstand voor velen een lijdensweg werd.
De Nederlanders bleven net buiten de medailles. Kees Broekman, die vier jaar eerder in Oslo nog twee keer zilver won, kwam op de langste afstanden nu niet verder dan een vierde en vijfde plek. Zijn vierde plek op de 5000 meter deelde hij met de verrassend sterk rijdende Wim de Graaff.
Boris Sjilkov wint de 5000 meter (zie de geul op de voorgrond)
Ondanks de snelle tijden was het olympisch schaatstoernooi van 1956 bepaald geen reclame voor de schaatssport. Door de afgelegen ligging kwamen er nauwelijks toeschouwers, en ook de rijders hadden niet het gevoel dat ze aan echte Winterspelen meededen. Hoe anders zou dat vier jaar later zijn, toen in het Amerikaanse Squaw Valley voor het eerst in de geschiedenis op een echte kunstijsbaan werd gereden.
Overigens was er nog iets bijzonders aan dat olympische schaatsjaar 1956: het was en is nog steeds het enige olympische schaatsjaar waarin ook een Elfstedentocht is gehouden. Gelukkig waren de Spelen net afgelopen toen het in Nederland begon te vriezen. Zo kon Jeen van den Berg, die op de drijfijsbaan 24e was geworden op de 5000 meter, twee weken later zijn Elfstedenwinst van 1954 verdedigen. Dat lukte overigens niet: door pech werd Jeen in die tocht slechts zesde. Over de vraag of hij de Spelen de Spelen zou hebben gelaten als de Tocht der Tochten eerder zou zijn gehouden, heeft Jeen ooit een duidelijk antwoord gegeven. Dan zou hij zeker 'gedeserteerd' zijn.
Beelden van het Olympisch schaatstoernooi op het Misurina-meer (op 2.04: het zagen van de ijsgeul.)
Bekijk hier meer beelden van het olympisch schaatstoernooi in 1956, met o.a. de 500 meter van Jevgenij Grisjin.
Marnix Koolhaas is schaatshistoricus en verzorgt samen met Huub Snoep elke week het Historisch Perspectief.