Het gaat ons om heroïek op het ijs. Gekromde ruggen in een wit polderlandschap, baarden met ijspegels, bevroren tenen, beulen tegen de wind in. De wereld van de Angenenten en Van Benthems.

Het gaat ook om romantiek op het ijs. Uren schaatsen, met als beloning na honderd kilometer vallen en opstaan koek en zopie. Meestal een gevulde koek met chocolademelk, punch of glühwein. Niet te veel alcohol natuurlijk, want voor je het weet lig je met je snufferd in een wak te spartelen.

Hoe anders was dat een eeuw of drie terug. Topsport bestond nog niet, maar boerenknechten op hun schaatsen leverden beulswerk, waar de marathonschaatser van nu duizelig van zou worden. Met balen turf op hun rug reden ze van dorp naar dorp. Na eerst tien plakken roggebrood met reuzel, een pan snert en een half everzwijn naar binnen te hebben gewerkt. En niks geen klapschaats, thermo ondergoed en isotone dorstlessers. Op klompen en houten schaatsen, met sokken van geitenwol en twee truien tegen de kou, met daaronder een kruik jenever.    

Het was maar goed dat aan het eind van de dag de alcoholcontrole nog niet bestond. Halve dorpen zouden een schaatsverbod van acht uur hebben gekregen. Zopie – van soopje – staat voor borreltje, maar met het spul van toen kon je vermoedelijk een olifant plat krijgen.

Bezopie zullen ze bedoelen. Als iemand te veel nam, verzoop-ie.

Op Wikipedia staat het recept uit de oude doos. In de zopie gaat 1 liter bokbier, 1 pijpje kaneel, 2 kruidnagels, 2 plakjes citroen, 125 gram bruine basterd suiker, 2 eieren en 1 deciliter rum. Twintig minuten op een pitje laten doortrekken en heet drinken.

Zopie. Het was in winterse tijden vermoedelijk de meest populaire drank onder de hangjongeren anno 1680. Of misschien wel de epo van de achttiende eeuw, al werd het drankje toen juist wel in alle openbaarheid naar binnen geklokt.

Eigenlijk heel gevaarlijk spul dus, dat zopie.

Govert Wisse is eindredacteur van Schaatssport