“Mijn dieptepunt is misschien ook wel mijn hoogtepunt. Letterlijk en figuurlijk lag het echte punt op zo’n tachtig centimeter diepte van het Tjeukemeer. Een terugblik? Dat doe ik na bijna veertig jaar liever niet. Maar ik probeer het toch, omdat het vroeger zo anders ging. Tja, ik dook als 24-jarig kernploeglid op 11 juli 1983 om 18.00 uur op de bodem van het Tjeukemeer. Ik begrijp nog steeds niet hoe het fout heeft kunnen gaan. Om de een of andere reden heb ik mijn armen op het laatste moment teruggetrokken. Met mijn kop kletste ik tegen de harde zandlaag. Mijn nek werd helemaal stijf en dik. Ze hebben me op de kant moeten slepen. Een dienstdoende huisarts stuurde me in een gewone auto naar het ziekenhuis in Sneek. Een vriend vervoerde me. Op de bijrijdersstoel hield ik met twee handen mijn hoofd vast. Een levensgevaarlijke tocht, zo bleek achteraf. Op de röntgenfoto’s was te zien dat ik mijn nek had gebroken. ‘Je vriend heeft zeker niet voor de stoplichten geremd’, zei de neuroloog, ‘anders was je of dood of verlamd geweest’.
Ik kon meteen plat. Bijna zeven weken lang moest ik stilliggen, doodstil. Een spiegel hing boven me en mijn hoofd lag klem tussen zandzakken. Ik vond mezelf altijd stoer, een harde jongen. Maar daar in het streekhospitaal in Sneek, sprongen de tranen me steeds in de ogen. Ik heb vreselijk veel gehuild. Psychologische hulp was er toen niet. Maar ik zat verschrikkelijk in de put en was depressief. Helemaal toen mijn ouders een brief van Schaatsbond KNSB kregen. Of kernploeglid Harm van der Pal zijn sponsorkleding wilde terugsturen naar het bondsbureau. Hoogachtend Paul Bögemann, chef de bureau en bondsdirecteur Wim Comello. Het was het ergste wat ze me konden aandoen. In die brief stond niets over beterschap of enige vorm van medeleven. En dat terwijl ik vier jaar lang in de kernploeg had gezeten.
Niettemin was er snel berusting. Dat kwam door jonkheer Herman Quarles van Ufford, de oud-voorzitter van de KNSB. De toenmalige burgemeester van Amstelveen zat plotseling op een zondagmiddag aan mijn ziekenhuisbed. Dat hij naar me toekwam, heb ik als een hoogtepunt gezien. Hij had het moeilijk, ik zag het aan hem. ‘Ik kom je namens de KNSB mijn excuses aanbieden’, zei hij. Dat maakte heel veel indruk op me. Temeer omdat ik wist dat hij zijn twee in Leiden studerende dochters Louise (21) en Annemarie (19) had verloren bij een ongeluk op een spoorwegovergang. Ik weet nog dat ik tegen hem zei dat het leven niet eerlijk is. Vergeleken met de gebeurtenis in uw gezin stelt mijn nekbreuk niets voor, zei ik. We hebben vervolgens een half uur over zijn omgekomen dochters gesproken. Het is misschien gek, maar vanaf dat moment heb ik nooit meer in mijn leven kunnen huilen. Ik zou wel willen, maar het lukt me niet. Dat geldt trouwens ook voor het juichen bij mooie en beslissende sportmomenten. Er zit een relativerende blokkade in me. Het is raar, maar waar.
Na mijn verblijf in het ziekenhuis heb ik nog drie maanden met een beugel aan mijn hoofd gelopen, een soort mobiele dwangbuis. Daarna liep ik nog zeven weken in het onplezierige gezelschap van gipsverband. Pech? Ik heb juist onvoorstelbaar dikke mazzel gehad. In heel veel landelijke en regionale krantenartikelen werd destijds geschreven dat ik mijn maat Hilbert van der Duim wel zou opvolgen als wereldkampioen. Ik las dat met tegenzin. Dingen gaan nu eenmaal zoals ze gaan. Tussen start en finish leer je hoe breekbaar een mens is. Dat twee auto-ongelukken (1980 en 1981) en een operatie aan een gebroken linkerenkel (1982) mij een deelname aan een wereldkampioenschap in de weg stonden, neem ik voor lief. Lees daarom maar dat mijn dieptepunt in 1983 tevens mijn hoogtepunt uit mijn schaatscarrière was. Met dank aan de in 2017 overleden Herman Quarles van Ufford.”